De Republiek Indonesië werd op 17 augustus 1945 uitgeroepen. Soekarno werd president. De nieuwe status van de kolonie werd door Nederland niet erkend. Voor de Nederlanders volgde een tijd van terreur en plunderingen door vrijheidsstrijders en andere groepen, de zogenaamde bersiapperiode. Nederland probeerde door de politionele akties (militair ingrijpen in 1947 en 1948), het gezag te herstellen. Onder druk van de Verenigde Staten droeg Nederland op 27 december 1949 de soevereiniteit van Nederlands-Indië, met uitzondering van Nieuw Guinea over. Nieuw Guinea werd uiteindelijk in 1962 door Indonesië ingelijfd.

Waarom zijn ze daar gebleven?

De Indische Nederlanders, Indo’s, stonden na de soevereiniteitsoverdracht voor de keus hun Nederlandse nationaliteit behouden of de Indonesische nationaliteit aannemen (warga negara (wni)). Of een enkele reis naar het land van hun blanke voorvaders te boeken of te blijven in het land van geboorte, in het nieuwe Indonesië. Echt welkom waren ze niet, noch in Nederland, noch in Indonesië.

Tijdens de Ronde Tafel Conferentie tussen Nederland en Indonesië was Den Haag er al van uitgegaan dat veel Indische Nederlanders zouden (en moesten) kiezen voor de Indonesische nationaliteit, vooral zij die er geboren waren en er ook door inheemse familiebanden geworteld waren. Het kabinetsbeleid was reeds op die gedachte afgestemd. Men was bevreesd dat deze Indo’s “aanpassingsproblemen” zouden hebben in Nederland.

Er was verder een zeer groot praktische bezwaar. Als gevolg van de oorlog was er enorme schaarste in Nederland aan woningen en werk en een grote volksverhuizing vanuit de Oost was dus niet wenselijk. De gevoelsmatige band van de Indo’s met het Koninkrijk deed, ondanks de afhoudende Nederlandse politiek, velen kiezen voor Nederland.
Het advies van de Nederlandse 0verheid om toch maar te kiezen voor het warga negaraschap vond minder gehoor dan men blijkbaar gehoopt had. Ook pogingen van Den Haag om wettelijke barrières op te werpen leverden niet het gewenste resultaat op. Indische mensen die naar Nederland wilden moesten aantonen dat ze Nederlander waren.
Aangezien de daarvoor benodigde documenten niet meer op te sporen waren leverde zulks de nodige problemen op.
Tussen 1945 en het eind van de jaren zestig kwamen er zo’n 300.000 Indische Nederlanders over, bijna de gehele Indo-Europese gemeenschap van Nederlands-Indië.

De mensen die besloten hadden toch in Indonesië te blijven kregen daar later bovendien nog spijt van (de spijtoptanten). De positie van de Indo’s -die niet zelden werden beschouwd als handlangers van de vroegere kolonisator- verslechterde in de jaren vijftig met rasse schreden. De gespannen verhouding tussen Nederland en Indonesië als gevolg van de kwestie Nieuw Guinea was hier mede van invloed op.
Veel Indo’s bleven in Indonesië als gevolg van het feit dat zij niet op de hoogte waren van de inmiddels in het leven geroepen terugkeerregeling naar Nederland voor spijtoptanten. Dit werd in de hand gewerkt door de bureaucratische rompslomp. Door Soekarno werden ze uit hun functies gezet.
Velen stierven in armoede, zonder hun kinderen de gelegenheid te hebben gegeven een behoorlijke schoolopleiding te volgen, zodat die ook moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen.
De levensgeschiedenis van al die mensen is bepaald door de oorlog en de pogingen van de Nederlandse regering de onafhankelijkheid van Indonesië tegen te houden en de onwil om al deze mensen naar Nederland te laten komen.

De Indo’s, die het advies volgden van de Nederlandse overheid, de kerk of de werkgever en die gebleven zijn, hoopten aanvankelijk in de republiek een soort tussenpersoon te worden voor Nederland en Indonesië. De op samenwerking gerichte Nederlands-Indonesische Unie verschafte hen die hoop. In 1949 hadden immers beide landen het samenwerkingsverband geschapen de Unie met de Nederlandse Koningin aan het hoofd.
Toen in 1956, na jaren van spanningen over Nieuw Guinea, de Indonesische regering de Unie opzegde stonden de Indo’s met lege handen. Uiteraard waren er ook persoonlijke redenen om te blijven. Veel Indo’s waren getrouwd met een Indonesische.
Ook waren er die niet weg wilden of konden omdat zij een hulpbehoevend familielid dat niet mee kon, wilden blijven verzorgen.

De daar achtergebleven Indo’s, waarvan velen met familie en kennissen in Nederland hebben een gecompliceerde verhouding met Nederland. Onder sommigen van hen heerst een verbittering over de onverschilligheid van de Nederlandse regering over het lot van de achtergebleven Indo’s.
Een groot aantal heeft tijdens de oorlog in Japanse kampen gezeten en de na-oorlogse jaren uit naam van het Koninkrijk gestreden tegen de Indonesische nationalisten. De wijze waarop Nederland zijn financiële verplichtingen afwikkelde is nog steeds een bron van kritiek.